Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0125

Datum uitspraak2005-07-27
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201414/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) beslist op het verzoek van appellant van 29 december 1999 om ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) nader aangegeven documenten te verstrekken.


Uitspraak

200201414/1. Datum uitspraak: 27 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Enschede, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 januari 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) beslist op het verzoek van appellant van 29 december 1999 om ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) nader aangegeven documenten te verstrekken. Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 juni 2002 heeft het college van antwoord gediend. Tussen partijen heeft vervolgens mediation plaatsgevonden. In verband daarmee is de behandeling ter zitting van de zaak uitgesteld tot na eind december 2004. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 8 februari 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling het verzoek van appellant het vooronderzoek te heropenen afgewezen. Bij brief van 14 februari 2005, ingekomen bij de Raad van State op dezelfde dag, heeft appellant verzocht om toepassing van artikel 8:15 van de Awb ten aanzien van mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, die als voorzitter, respectievelijk lid zijn belast met de behandeling van de onderhavige zaak. Dit verzoek is bij mondelinge beslissing van 17 februari 2005 door de wrakingskamer van de Afdeling afgewezen. Vervolgens heeft de Afdeling de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Op deze zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst en het college verzocht nadere informatie te verstrekken omtrent de samenstelling en werkwijze van de bezwaarschriftencommissie, waarop door het college bij schrijven van 23 februari 2005 is geantwoord. Bij brief van 7 maart 2005 heeft appellant hierop een reactie gegeven. De Afdeling heeft de behandeling ter zitting vervolgens voortgezet op 26 april 2005, waar appellant is verschenen. Omdat het college op die zitting niet was vertegenwoordigd, hoewel het daartoe krachtens artikel 8:27, eerste lid, van de Awb was opgeroepen, heeft de Afdeling besloten het onderzoek ter zitting wederom te schorsen en dit op een nader te bepalen moment voort te zetten. Op 6 juni 2005 is het onderzoek ter zitting voortgezet, alwaar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat het advies van de commissie voor bezwaar en beroep in strijd met artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot stand is gekomen. Het advies is volgens hem niet door een voltallige commissie voorbereid en vastgesteld. 2.1.1.    In artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat dit artikel van toepassing is indien ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie is ingesteld die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden. 2.1.2.    Voorop moet worden gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op voormeld betoog, dat in beroep reeds naar voren was gebracht. Het betoog van appellant kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De wijze waarop aan artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb uitwerking is gegeven in de Wijzigingsverordening behandeling bezwaar-, beroep- en klaagschriften 1999-1 van de gemeente Enschede (hierna: de verordening), voldoet aan de eisen van de wet. Het advies is overeenkomstig artikel 18, vijfde lid, van de verordening door de voorzitter ondertekend. Anders dan appellant heeft betoogd kan hieruit niet worden afgeleid dat het advies in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, niet door de voltallige commissie zou zijn vastgesteld. Appellant heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat bij de voorbereiding en vaststelling van het advies in strijd is gehandeld met de toepasselijke voorschriften in de Awb en de verordening. 2.2.    De rechtbank is voorts op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, van de Wob heeft voldaan aan het verzoek van 29 december 1999 en dat het college heeft beslist op alle onderdelen van het verzoek. Niet is gebleken dat het college heeft geweigerd om documenten waarom is verzocht te verstrekken. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. 2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.4.    Bij uitspraak van heden in zaak no. 200203803/1 is het college, mede gelet op artikel 8:31 van de Awb, veroordeeld in de door appellant ten behoeve van het bijwonen van de zitting van 26 april 2005 gemaakte reis- en verletkosten, omdat de voortzetting van de behandeling ter zitting van 6 juni 2005 het gevolg is geweest van de schending van de op het college rustende wettelijke plicht om gevolg te geven aan de oproeping om in persoon of bij gemachtigde op de zitting van 26 april 2005 te verschijnen. Nu die zaak met onderhavige zaak op dezelfde zitting is behandeld, bestaat in zoverre geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook voor het overige geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin    w.g. Zwemstra Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005 91-402.